Nieuwkomers
In
de laatste vijftig jaar voor het begin van de
jaartelling
kwamen er nieuwe bevolkingsgroepen in Zuid-Nederland. Zij vermengden
zich met
de plaatselijke bewoners. Rond het begin van de eerste eeuw na Chr.
woonden er
in ieder geval twee van dergelijke nieuwe bevolkingsgroepen in
Zuid-Nederland
waarvan we de naam met zekerheid kennen: de Bataven in het
rivierengebied en de
Cananefaten langs de Zuid-Hollandse kust. Er zijn daarnaast nog enkele
namen
van andere bevolkingsgroepen bekend. Het is echter lastig om te bepalen
welke
groep waar woonde. Lees hiervoor 'De inheemse bevolking van de
provincie'.
Landschap
Archeologische
resten wijzen telkens weer op de
verschillen
(en overeenkomsten) tussen verschillende regio's in Nederland. Die
regio's
komen opmerkelijk goed overeen met de verschillende soorten landschap.
De
natuurlijke situatie heeft namelijk in sterke mate de mogelijkheden
voor
bewoning beïnvloed. In de Romeinse tijd waren grote delen van ons
land nat en
slecht toegankelijk. Maar dat betekende niet dat men er niet woonde. De
bewoning had alleen een ander karakter dan op de drogere gronden.
Nederland valt
namelijk uiteen in een hoog en droog Pleistoceen deel in het zuiden en
oosten
van het land (de gele en oranje stukken op de kaart) en een nat
Holoceen deel
in het noorden en westen (de blauwe stukken op de kaart). Het land in
het
Pleistocene deel werd tijdens de laatste IJstijd gevormd en bestaat
voornamelijk uit zandgronden. De gletsjers duwden tijdens deze IJstijd
grote
hoeveelheden grond op, waardoor een aantal ruggen (stuwwallen) werden
gevormd,
die voor een beetje reliëf zorgen. Eigenlijk is alleen het
uiterste zuiden van
Limburg echt heuvelachtig. Hier liggen lemige lössafzettingen
(oranje kleur op
de kaart), die altijd een grote aantrekkingskracht hebben uitgeoefend
op de
mensen, omdat ze zo vruchtbaar zijn. Het Holocene deel is gevormd in de
delta van
de diverse rivieren en door de zee. Dit heeft zich allemaal pas
afgespeeld toen
de laatste IJstijd rond 10.000 jaar geleden was afgelopen. De rivieren
slingerden zich een weg door het laaggelegen Nederland, op weg naar de
zee. Het
Holocene deel bestaat hoofdzakelijk uit klei en veen. Door de grote
veengebieden liepen kleine riviertjes, waarlangs wat hoger gelegen
oevers
lagen. Over het algemeen was het echter een nat en slecht toegankelijk
gebied.
Boeren op natte en droge gronden
Het is opvallend dat vrijwel alle nederzettingen voordat de Romeinen kwamen redelijk vergelijkbaar waren in grootte en vondstmateriaal. Er waren blijkbaar geen grotere centrale plaatsen. Dat er weinig of geen centrale plaatsen in het Nederlandse gebied zijn geweest heeft waarschijnlijk onder andere te maken met de tradities en de manier van leven van de inheemse bevolking. In de natte gebieden en op de zandgronden in Brabant en het oosten van het land, woonden vooral veeboeren, die runderen en paarden fokten. Wat ze verder nog verbouwden was voornamelijk voor eigen gebruik. Akkerbouw bracht in het natte Nederland vermoedelijk te weinig op. Alleen in het uiterste zuiden van het land, op de lemige lössgronden van zuid-Limburg, was de akkerbouw waarschijnlijk de belangrijkste wijze van bestaan.
Veeboeren
De inheemse veeboeren hielden runderen in hun gecombineerde woonstalhuizen. Om het vee te kunnen laten grazen was veel ruimte nodig, waardoor de nederzettingen verder uit elkaar lagen. Met al het vee zou het wonen in een stad of grotere nederzetting onhandig zijn. Grotere centrale plaatsen waren er dan ook waarschijnlijk niet. De regio rond Kessel en Lith lijkt desondanks een centrale rol te hebben gespeeld voor het rivierengebied. Hierbij moet echter wel worden opgemerkt dat juist het oostelijke rivierengebied één van de best onderzochte regio's is. Kessel en Lith liggen op de samenvloeiing van twee rivieren, de Waal en de Maas. Dit was een belangrijke plaats. Er lag al vóór de Romeinse tijd een groot centraal heiligdom, waar mensen uit een wijde omtrek naartoe kwamen. Ook in Elst en bij het huidige Brabantse plaatsje Empel hebben dergelijke grote heiligdommen gelegen. Waarschijnlijk is in deze periode echter niet te spreken over iets als een hoofdstad.
Bijzondere Bataven
Uit historische bronnen weten we dat de Bataven in de vroeg-Romeinse tijd een speciale positie hadden. Waarschijnlijk waren ze al voor de verhuizing naar het Nederlandse rivierengebied bevriend geraakt met de Romeinen en waren er onderling verdragen gesloten. Ook na de verhuizing zette de vriendschap zich voort. De verdragen bleven van kracht: de Bataven hoefden geen belasting te betalen in de vorm van geld of goederen. Wel waren ze verplicht soldaten te leveren voor het Romeinse leger. Grote hoeveelheden jonge mannen vertrokken bij hun families en sloten zich aan bij de Bataafse eenheden in het Romeinse leger. De Bataafse krijgers werden bijzonder gewaardeerd. Ze maakten dan ook al vroeg deel uit van de keizerlijke garde in Rome. Ook de andere bevolkingsgroepen in Nederland, zoals de Cananefaten en hoogstwaarschijnlijk ook de Sturii en de Marsaci, hebben troepen geleverd voor het Romeinse leger. Alle soldaten kregen tijdens hun diensttijd het een en ander mee van de Romeinse maatschappij. Ze moesten zich namelijk aanpassen aan het Romeinse soldatenleven, waardoor de meeste soldaten bijvoorbeeld leerden lezen en schrijven.
Veel van de opgegraven inheemse nederzettingen dateren vanaf ongeveer het begin van jaartelling. Een aantal nederzettingen lijkt echter al in het midden van de eerste eeuw voor Chr. bewoond te zijn en ook in de Romeinse tijd in gebruik te blijven.
Zwervende erven
In de IJzertijd was er sprake van zogenaamde 'zwervende erven'. De gecombineerde woonstalhuizen, waar het vee en de mensen onder één dak woonden, lagen temidden van de akkers. Naast het hoofdgebouw lagen kleine schuurtjes (zogenaamde 'spiekers') waar de oogst kon worden opgeslagen. Het erf werd regelmatig verplaatst. Zo kon men andere akkers in gebruik nemen en woonde men nog steeds dicht bij zijn landbouwgrond.
Een vaste stek
Vanaf de Late-IJzertijd bleef men steeds meer op vaste plaatsen in het landschap wonen. Ook als een huis aan vervanging toe was, herbouwde men het op vrijwel dezelfde plek. Om de boerderij en zijn bijgebouwen groef men vaak een ondiepe greppel (waarschijnlijk met een haag of een hek). Zo werd het erf duidelijk afgescheiden van de omgeving en konden er geen (wilde) beesten het erf op of af lopen. Het lijkt er bovendien op dat men door middel van de greppel zijn eigen bezit wilde afbakenen van de rest. Men werd zich waarschijnlijk bewuster van een eigen bezit. Enkele grotere nederzettingen werden zelfs geheel omheind.
Veranderingen
De bewoning uit de IJzertijd onderscheidde zich in een aantal opzichten van die uit de Romeinse tijd. Het is opvallend hoe de huizen en nederzettingen aan het einde van de IJzertijd, in de laatste vijftig of honderd jaar voor het begin van de jaartelling, veranderden. Omdat de huizen langer op dezelfde plek bleven staan, werden ze ook veel robuuster uitgevoerd. De dakdragende middenstaanders werden dikker en bovendien dieper ingegraven. De oriëntatie van de huizen lijkt ook te veranderen. Voor het eerst ontstonden er bovendien grotere nederzettingen die uit meer dan een paar boerderijen bestonden. Tegelijkertijd met het plaatsvaster worden van nederzettingen ging men dus kennelijk ook bij elkaar in de buurt wonen.
Zuidoost Nederland: akkerbouwers en veeboeren
In
Zuidoost Nederland woonden rond het begin van de jaartelling
in ieder geval de Texuandri en de Cugerni. Het gebied valt uiteen in
twee
hoofdgebieden: de vruchtbare en heuvelachtige lössgronden in het
zuiden van
Limburg en de wat armere Brabantse en Noord-Limburgse zandgronden. In
deze
regio is vanaf de Bronstijd een doorgaande ontwikkeling te zien in de
huizenbouw. De woonstalhuizen waren tweeschepig: een rij dakdragende
palen in
het midden van het huis deelde het gebouw in tweeën. Het aardewerk
lijkt
eveneens een doorgaande ontwikkeling te kennen vanuit de IJzertijd tot
in de
Romeinse tijd. Ook komen in deze regio sporadisch kleinere huizen voor,
vooral
in het lössgebied. Dit waren waarschijnlijk geen gecombineerde
woonstalhuizen,
maar losse woonhuizen of stallen.
Langs de kust: leven met het water
De
kust vormde een andere regio. Dit gebied werd vooral
gekenmerkt door de natte veengebieden en de hoger gelegen strandwallen.
Alleen
de strandwallen zijn altijd goed bewoonbaar geweest. Vóór
het begin van de
Romeinse tijd waren hele stukken land achter de duinen overstroomd en
in
sommige gebieden was de grond lange tijd te nat om op te wonen. In
sommige
opgravingen rond de Maasmonding is dat vaak goed te zien. Tussen sporen
uit de
IJzertijd en de Romeinse tijd ligt vaak een laag klei, die werd afgezet
tijdens
de overstromingen. In het veengebied van Midden-Delfland (vlak ten
noorden van
de Maasmonding) zijn er wel aanwijzingen voor een continue bewoning
gevonden.
Opvallend is hier dat de nederzetting op het veen wel continu bewoond
lijkt,
maar die op de klei niet.
In het kustgebied tussen Maas en Rijn woonden aan
het begin
van de Romeinse tijd volgens de historische bronnen de Cananefaten. De
Marsaci,
Sturii en Frisiavones woonden ten zuiden van de Maasmonding, in het
huidige
Zeeland en het westen van Brabant.
Het aardewerk en de huisvormen van alle kustbewoners, ook die ten noorden van de Rijn, lijken op elkaar. De verschillen in huizenbouw en aardewerk tussen de Friezen ten noorden van de Rijn (die nooit echt deel uitmaakten van het Romeinse rijk) en de bewoners van het kustgebied ten zuiden, werden echter in de loop van de Romeinse tijd steeds groter.
De
huizen uit de periode rond het begin van de jaartelling
waren echter in beide gebieden overwegend twee of drieschepig, hoewel
ook
éénschepige huizen meermalen ten zuiden van de Rijn zijn
terug gevonden. De
drieschepige huizen ten zuiden van de Rijn hadden een extra kenmerk: de
buitenste palen stonden scheef in de grond, waardoor de palen boven de
grond
een soort A vormden. Daarnaast zijn in Midden-Delfland (een gebied
tussen
Rotterdam, Delft, Den Haag en de kust) zogenaamde wall-ditch huizen uit
de
eerste helft van de eerste eeuw na Chr. gevonden. Dergelijke huizen
worden in
de grond terug gevonden als een omgreppeling met daarbinnen een
opgeworpen wal
van zoden. Dit type huizen was al bekend uit Assendelft in
Noord-Holland, een
eind ten noorden van de Rijn.
Het rivierengebied: tussen noord en zuid
De
laatste regio is het rivierengebied. Hier woonden vanaf
de laatste vijftig jaren voor het begin van de jaartelling de Bataven.
Aan de
huizenbouw is duidelijk te zien dat het tussen Noord en Zuid Nederland
in lag.
Sommige huizen zijn tweeschepig, zoals op de zuidelijke zandgronden.
Andere
huizen zijn daarentegen drieschepig, zoals ten noorden van de Rijn het
meeste
voorkwam. Veel huizen vormden echter een mengvorm tussen de twee
tradities: er
was een tweeschepig deel en een drieschepig deel. Waarschijnlijk
was het
drieschepige deel de stal. Daarnaast kwamen er in de vroeg-Romeinse
tijd ook
kleinere huizen, zonder staldeel, voor in de regio. De nederzettingen
werden
soms afgescheiden van de buitenwereld door middel van greppels. Deze
greppels
zorgden natuurlijk ook voor de nodige ontwatering van de woonplaats.
Ook aan de
hand van de vondsten onderscheiden de Bataven zich van de andere
bevolkingsgroepen. Een voorbeeld vormen bepaalde munten, die alleen in
het
Bataafse woongebied worden terug gevonden.
![]() |
![]() |
Dateringsproblemen
Dezelfde mensen in een nieuwe nederzetting
Er
is vaak geen continue bewoning op dezelfde
plaats
aantoonbaar vanaf de Late IJzertijd tot in de Romeinse tijd. Dat
betekent
echter niet dat de mensen verdwenen of juist nieuw kwamen bij de
overgang naar
de Romeinse tijd. Het is heel goed mogelijk dat nederzettingen zich
verplaatsten, zodat de nederzetting uit het begin van de Romeinse tijd
een
nieuwe nederzetting lijkt, maar in feite al veel langer bestaat.
Kleine nederzettingen worden groot
De meeste kleine nederzettingen van hooguit drie of vier gelijktijdige boerderijen veranderden nauwelijks. Daarnaast groeiden sommige nederzettingen tijdens de eerste eeuw uit tot grotere, soms omheinde, nederzettingen. Voorbeelden zijn de nederzettingen in Wijk bij Duurstede-De Horden, Houten-Overdam, Oss-Westerveld, Hoogeloon en Voerendal-ten Hove.Nieuwe landbouwtechnieken
Een
aantal nederzettingen veranderde onder invloed van de
Romeinse aanwezigheid. Zij ontwikkelden zich in de tweede eeuw tot
villae of
villa-achtige nederzettingen. Deze ontwikkeling komt bij 'Opkomst en
ontwikkeling van Romeinse villae' uitgebreid aan de orde. Er
veranderden echter
wel meer zaken in de nederzettingen. Deze hebben misschien niet veel te
maken
met de romanisering van de bevolking, maar ze zijn wel een indirect
gevolg van
de Romeinse aanwezigheid in het land. Door de grote vraag naar
landbouwproducten zochten de boeren naar manieren om meer opbrengst van
hun
land te krijgen. Dit was onder andere mogelijk door de wat minder
vruchtbare
stukken land te bemesten. De mest van het vee werd verzameld in de
stal. De
stal was daarom een beetje uitgediept en opgevuld met plaggen. De mest
van de
koeien werd opgevangen door de plaggen. Als een laag plaggen goed
bemest was,
werd er een nieuwe laag plaggen in de stal gelegd. Zo werd de bodem van
de stal
steeds dikker. Door deze nu goed bemeste plaggen op de akkergrond
te brengen,
werd de akker veel vruchtbaarder. Een uitgediepte stal wordt een
potstal
genoemd. Boerderijen met een potstal komen pas vanaf de Romeinse tijd
voor.
![]() |
Nieuwe huizen
In sommige nederzettingen ging men bovendien op zoek naar een efficiëntere indeling van de huizen. Eén of meerdere van de zware dakdragende palen in het midden van het huis werden vervangen door zware palen in de wanden. Hierdoor verdween er een lastige paal uit het midden van het huis en kwam er meer ruimte.
Nieuwe potten
De
romanisering is zichtbaar in de vondsten van de
opgravingen. Ondanks de aanwezigheid van de Romeinen, gebruikten de
bewoners in
het hele zuiden van Nederland in de eerste eeuw na Chr. nog vooral
handgemaakt
aardewerk, wat ze zelf konden maken. Toen de Romeinen al langer in
Nederland
zaten gingen de inheemse bewoners echter steeds meer gebruik maken van
het op
de draaischijf gemaakte aardewerk. Dit werd door de Romeinen
geïntroduceerd en
in centrale pottenbakkersplaatsen vervaardigd. De pottenbakkers
verkochten hun
waar door grote delen van de provincie. Het handgemaakte aardewerk werd
steeds
minder gebruikt. In de loop van de tweede eeuw verdween in de meeste
nederzettingen het handgemaakte aardewerk zelfs grotendeels. In het
kustgebied
ten noorden van de Maasmonding, het woongebied van de Cananefaten,
hield men
langer vast aan het oude aardewerk. Ook toen het gedraaide aardewerk
voor
iedereen makkelijk verkrijgbaar was, werden er door de Cananefaten nog
vooral
handgemaakte potten gebruikt.
Rust na de opstand
Tijdens de Romeinse tijd werden er veel nieuwe
inheemse
nederzettingen op het platteland gebouwd. Vooral nadat de Bataafse
opstand in
70 na Chr. was neergeslagen. Na deze opstand werd het rustig langs de
Rijn. De
handel kwam goed op gang en met de economie ging het steeds beter. De
invloed
van de Romeinse aanwezigheid op het platteland werd steeds zichtbaarder
bij het
verschijnen van enkele grote herenboerderijen in 'Romeinse' stijl (de
villae)
en kleine plattelandscentra. De bevolking groeide onder de gunstige
omstandigheden. Oude inheemse nederzettingen groeiden en er werden
nieuwe
nederzettingen gesticht.
Nieuwe nederzettingen
volgens oude tradities
Deze nieuwe nederzettingen verschilden niet of
nauwelijks
van de oude en de oude tradities werden in ere gehouden. De
aanwezigheid van de
Romeinen weerhield de meeste inheemse plattelandsbewoners er niet van
om hun
huizen in hun eigen tradities te bouwen.
Een
voorbeeld van een nieuwe inheemse nederzetting is de
nederzetting in Venray-de Hulst. In de Late-IJzertijd lag daar al een
nederzetting, maar deze werd uiterlijk in de vroeg-Romeinse tijd
verlaten. In
de tweede eeuw werd er iets verderop een nieuwe nederzetting gesticht,
die
waarschijnlijk ongeveer 150 jaar heeft bestaan. Op de
opgravingsplattegrond
staan veel huizen, maar die hebben er niet allemaal tegelijk gestaan.
De
nederzetting bestond uit een paar gelijktijdige boerderijen met
bijgebouwen en
waterputten.
Buren
Goede
voorbeelden van typische nederzettingen in
Zuid-Nederland zijn te vinden in Lieshout. Hier zijn binnen een afstand
van 400
meter drie nederzettingen gevonden. De grootste nederzetting werd rond
het
begin van de jaartelling gesticht en werd ergens in de tweede helft van
de
tweede eeuw weer verlaten. In de begin- en eindfase van de nederzetting
waren
er waarschijnlijk maar twee gelijktijdige boerderijen. Tijdens de bloei
van de
nederzetting, in de tweede helft van de eerste eeuw en het begin van de
tweede
eeuw, stonden er waarschijnlijk vier
gelijktijdige
boerderijen. In dezelfde
periode als de grote nederzetting, rond het einde van de eerste eeuw,
stond er
ongeveer 400 meter ten westen ook minstens één boerderij.
Rond 200 na Chr.,
toen de grotere nederzetting al verlaten was, lagen er twee kleine
nederzettingen op niet meer dan 250 meter afstand van elkaar.
Waarschijnlijk
hebben deze nederzettingen niet erg lang bestaan en werden ze al weer
in de
eerste helft van de derde eeuw opgegeven. Dat is op zich niet vreemd,
omdat het
merendeel van de inheems-Romeinse bewoning in Zuid-Nederland rond 225
na Chr.
lijkt te stoppen.
Bevolkingsgroei
Uit de opgravingen in Lieshout-Beekseweg blijkt
dat in een
relatief klein gebied toch twee nederzettingen tegelijkertijd konden
bestaan.
Vondsten uit de omgeving van deze opgravingen vertellen dat het hele
gebied
dicht bewoond is geweest in de Romeinse tijd. Zelfs relatief ongunstige
locaties werden bewoond en beakkerd.
Langs de grens van het Rijk
Opvallend
is dat er ook inheemse nederzettingen dicht bij de
Rijn, de grens van het Romeinse Rijk, lagen. Wetenschappers dachten
vaak dat er
een militaire zone langs beide zijden van de grens lag, die volledig in
handen
was van het leger. Als er in Nederland inderdaad sprake was van een
dergelijke
zone, dan betekende dit kennelijk niet dat er geen inheemse mensen
mochten
wonen. Langs de Romeinse grens zijn in de laatste jaren diverse
inheemse
nederzettingen opgegraven. Een aantal van deze nederzettingen dateert
vanaf
ongeveer 40/50 tot uiterlijk 200 na Chr. Dat betekent dat ze gebouwd
zijn in de
periode dat de grens zijn definitieve vorm kreeg met de bouw van
diverse nieuwe
forten. De einddatering van de nederzettingen valt ongeveer gelijk met
een
periode van onrust langs de grens. Het idee van een militaire zone
langs de
grens, waar alleen het leger mocht bouwen en leven, lijkt dus voor
Nederland
niet te kloppen.
Verschillende bouwstijlen
Langs
de hele kust was de overwegende bouwstijl twee- of
drieschepig. Daarnaast kende men ten zuiden van de Rijn ook
éénschepige huizen.
Ondanks de grote overeenkomsten binnen het kustgebied ten zuiden van de
Rijn,
lijkt de Maasmonding een grensgebied te zijn geweest. De verschillen
tussen de
gebieden ten noorden en ten zuiden van de Maasmonding werden in de loop
van de
Romeinse tijd steeds duidelijker. Dat is vooral zichtbaar in het
aardewerk.
Bewoners van de gebieden ten noorden van de Maasmonding bleven heel
lang
gebruik maken van hun eigen inheemse aardewerk. Zelfs nog toen de rest
van de
mensen al lang was overgestapt op het door de Romeinen
geïntroduceerde
aardewerk.
Boeren op het veen
In
Midden-Delfland, een groot veengebied in de
kuststreek
van Zuid-Holland, zijn tot nu toe vooral nieuwe nederzettingen
aangetroffen. Er
is een enkele aanwijzing van een nederzetting op het veen, die vanaf de
Late
IJzertijd tot in de Romeinse tijd bewoond is geweest. De meeste boeren
uit de
Late IJzertijd trokken echter weg van hun oude woonplekken en
verplaatsen hun
nederzettingen naar de net droog gevallen kreken. Die waren een stuk
droger dan
hun omgeving en hadden als groot voordeel dat ze in de loop van de tijd
boven
hun omgeving ‘uitrezen’. Dat kwam omdat het veen, ook nu nog, langzaam
krimpt
en wegzinkt onder het gewicht van een huis. Vooral als er rondom het
erf ook
nog (drainage)greppels worden gegraven.
Er zijn tot nu toe alleen kleine nederzettingen opgegraven, waar meestal niet meer dan één huis tegelijkertijd stond. Het nederzettingsterrein volgde de natuurlijke begrenzingen. In de tweede eeuw ontstond er op die manier een lint van nederzettingen op de hoger gelegen ruggen in het landschap. Vaak wierp men zelf kleine heuvels (terpen) op om op te wonen. Deze terpen bestonden voornamelijk uit plaggen en mest. De gebouwen in Midden-Delfland waren vaak gebouwd met plaggen. Soms werd het huis meerdere generaties op dezelfde plek herbouwd, waardoor het terrein steeds verder werd opgehoogd. Zowel binnen als buiten de huizen zijn haarden en ovens gevonden.
Alles op zijn eigen plaats
Het erf was ingedeeld door een greppelsysteem, dat zorgde voor de ontwatering. Hierdoor werd een aantal blokken gevormd, die allemaal hun eigen functie kregen. Het huis, de moestuin, de buitenstalling voor het vee en de waterput stonden binnen afzonderlijke greppels. Een voorbeeld van deze indeling door middel van greppels is te zien in de nederzetting Woudse Polder.
Wonen op een terp
In
de Dorppolder bij Schipluiden was de
conserveringstoestand zo goed dat er nog veel details van de
constructie van de
huizen te zien waren. Het oudste huis dateerde uit het begin van de
eerste eeuw
na Chr. en lag op een kleine terp. Het terpje bestond uit kleiplaggen
en mest.
Het nieuwe huis werd vervolgens telkens op de resten van het oude huis
gebouwd.
Het jongste huis dateert uit ca. 120 na Chr. Het erf werd omgeven door
een
hekwerk. Door de natte grond konden ook resten terug gevonden worden
van de
toegangspaadjes naar het huis, die gemaakt waren van takken. De vloeren
van het
huis bestonden uit lagen mest en rietpakketten. In de stal was een
looppad
gemaakt van riet- of stromatten. Het vee werd gestald tussen
vlechtwerkschotten.
Verbindende sloten
Om
de nederzettingen in Midden-Delfland droog te houden, groef men veel
ontwateringsgreppels. Deze monden uiteindelijk uit in een hoofdsloot,
die goed
werd onderhouden en regelmatig uitgebaggerd. Deze hoofdsloot was een
onderdeel
van een veel wijder verkavelingssysteem van sloten, waardoor het
landschap
buiten de nederzetting verdeeld was in blokken akkerland en grasland.
De nederzetting
lag op die manier binnen het verkavelingssysteem, dat door middel van
sloten
verschillende nederzettingen met elkaar verbond. Gedurende de Romeinse
tijd
werd deze verkaveling strakker en er is aangetoond dat er gebruik werd
gemaakt
van vaste maatverhoudingen. Dit duidt op een goed geordend gebruik van
het
platteland, wellicht georganiseerd door de Romeinse overheid.
Wat is een villa?
Tijdens
de Romeinse tijd werden er tal van nieuwe
nederzettingen gesticht. De meest opvallende nieuwe nederzettingen
waren de
villae, die rond het begin van de tweede eeuw verschenen. Een Romeinse
villa
(meervoud: villae) was een grote boerderij op het platteland. Het was
een
complex met een hoofdgebouw en bijgebouwen. Vaak zijn in
één of enkele gebouwen
door de Romeinen geïntroduceerde architectonische elementen te
zien, zoals
bijvoorbeeld stenen muren, zuilen of dakpannen. Een villa produceerde
een
overschot, dat verkocht kon worden aan bijvoorbeeld de steden of aan
het leger.
Soms woonde de eigenaar zelf op de villa, maar het gebeurde ook vaak
dat de
villa in de handen van een rentmeester of een pachter werd
achtergelaten.
Meestal waren villae grote landbouwbedrijven, maar soms hielden ze zich
ook met
niet-agrarische zaken bezig. Uit de meer bergachtige streken buiten
Nederland
zijn bijvoorbeeld villae bekend waar natuursteen gewonnen en verwerkt
werd.
Van hout naar steen
De nieuwe villae werden soms alleen in simpele
houtbouw
uitgevoerd. Pas later, in de loop van de tweede eeuw, werden er dan
gebouwen
herbouwd met stenen funderingen. Allereerst het hoofdgebouw, maar ook
vaak een
paar bijgebouwen. Deze ontwikkeling is te zien in de villa
Kerkrade-Holzkuil,
in het vruchtbare zuidlimburgse lössgebied.
Nederzettingen worden villae
Naast de nieuwe villae, werden in het achterland
aan het
einde van de eerste eeuw en het begin van de tweede eeuw een aantal
grotere
omheinde nederzettingen grondig verbouwd. Op de plaats van de oude
boerderijen
verscheen een groot hoofdgebouw in Romeinse stijl met diverse
bijgebouwen. De
structuur van de nederzetting werd soms omgegooid, zodat er een open
binnenplaats ontstond. Zo werden ook dit echte villae. Voorbeelden zijn
de
villae Voerendaal-Ten Hove en Neerharen-Rekem (België). Beide
villae liggen in
de vruchtbare zuidelijke lössregio.
![]() |
![]() |
![]() |
![]() |
Het grootste verschil tussen inheemse
nederzettingen en de
Romeinse villae is dat de villae winst moesten maken door de verkoop
van hun
landbouwproducten. Er werd dus niet meer alleen voor eigen gebruik
geproduceerd,
maar bewust voor de verkoop. Dat was iets nieuws in Nederland.
Waarschijnlijk
functioneerden de villa-achtige nederzettingen wel als bedrijf, maar
werd er
minder aandacht besteed aan het uiterlijk van de nederzetting. 'Echte'
villagebouwen verschilden in uiterlijk aanzienlijk met de traditionele
gebouwen, omdat er in de gebouwen elementen van Romeinse architectuur
over
waren genomen. De villa-achtige nederzettingen of proto-villae lijken
daarom
niet geheel 'volgroeide' villae. De vraag is echter of ze ooit nog
verder
hadden kunnen uitgroeien tot 'echte' villae. Om een villagebouw met een
Romeins
uiterlijk te bouwen was namelijk veel geld nodig, en dat hadden de
meeste
nederzettingen waarschijnlijk niet. Ze konden zich nog wel een
zuilengalerij om
het traditionele houten woonhuis veroorloven, zodat het gebouw er wel
enigszins
Romeins uitzag. Het kan echter ook zijn dat deze mensen wel genoeg
middelen
hadden, maar er bewust voor kozen geen villa te bouwen. Misschien
wilden ze
zich wel helemaal niet zo aanpassen aan de Romeinse cultuur.
Het lijkt er op dat de inheemse bevolking van
Nederland zelf
vaak het initiatief nam tot de bouw van een villa. De nederzettingen
uit de
Late-IJzertijd of Vroeg Romeinse tijd die direct onder een paar villae
zijn
gevonden lijken hierop te duiden. Ook het voorkomen van villa-achtige
nederzettingen is hier waarschijnlijk een aanwijzing voor. Maar hoe
wist de
inheemse bevolking dan hoe een villa gebouwd moest worden?
Waarschijnlijk
hebben ze daarvoor hulp gezocht in de steden, waar ook mensen uit
andere delen
van het Romeinse rijk woonden. De architectuur van de geromaniseerde
gebouwen
was dan wel grotendeels nieuw voor de inheemse mensen, het idee om een
nederzetting te omheinen en te structureren, zoals in een villa het
geval is,
was dat niet. De omheinde nederzettingen uit de Late IJzertijd waren
vaak ook
al min of meer georganiseerd rondom een open plaats.
Hoogeloon: villa binnen een inheemse nederzetting
Een
tussenvorm tussen de echte villae en de villa-achtige
nederzettingen is de nederzetting in Hoogeloon. De nederzetting begon
rond het
begin van de jaartelling met vier gelijktijdige traditionele
woonstalhuizen.
Aan het begin van de tweede eeuw na Chr. werd er een villagebouw
opgetrokken
binnen de nederzetting. Dit hoofdgebouw is in verre mate geromaniseerd.
Het had
meteen bij het begin al een badgedeelte met verwarmd bad, een porticus
en een
eigen palissade om het gebouw. Recent onderzoek heeft een aantal nieuwe
dingen
aan het licht gebracht, die nog niet op de hier getoonde plattegrond
zijn
verwerkt. Buiten de palissade van het hoofdgebouw werd een tweede hof
aangelegd, waarbinnen waarschijnlijk geen andere gebouwen stonden.
Alleen een
waterput en een veekraal lagen nog binnen deze tweede omheining.
Daarbuiten
stonden drie traditionele woonstalhuizen. De plattegrond op de
afbeelding laat
veel meer huizen zien, maar die hebben er niet allemaal tegelijk
gestaan. Het
villagebouw werd aan het einde van de tweede eeuw weer verlaten. Het
heeft maar
hooguit honderd jaar gestaan. Het bijzondere aan de nederzetting in
Hoogeloon
is de combinatie van een echt geromaniseerd villagebouw binnen een
verder
volkomen inheemse nederzetting. Het villagebouw had duidelijk een eigen
plek
gekregen binnen de nederzetting. Het werd over een gedeelte van de oude
nederzettingsomheining heen gebouwd, maar de woonstalhuizen in de rest
van de
nederzetting konden blijven staan. Bovendien sloot men bij de bouw van
het
hoofdgebouw aan bij de oriëntatie van de oude gebouwen.
Rijswijk: een villa in de kuststreek
Een
ander voorbeeld van een dergelijke nederzetting is te
vinden in het Zuid-Hollandse Rijswijk, waar het hoofdgebouw
uiteindelijk zelfs
muurschilderingen heeft gehad en gedeeltelijk stenen muren; duidelijk
sterk
geromaniseerde elementen. De bijgebouwen waren echter nog volgens de
oude
bouwwijzen gebouwd en het uiterlijk van de nederzetting geeft het beeld
van een
villa, die niet geheel is geromaniseerd. De villa in Rijswijk (aan de
Tubasingel)
is nog steeds te bezoeken. De muren van de gebouwen zijn zichtbaar
gemaakt in
een park, zodat je kan zien hoe de plattegrond van de villa er uit
heeft
gezien.
Houten: villae in het rivierengebied
Ook in het rivierengebied stonden villae of villa-achtige
gebouwen. Van een aantal is een klein gedeelte aangetroffen. Uit de
omgeving
van Houten (provincie Utrecht) zijn een paar villae bekend. Een
voorbeeld is de
villa in Houten-Molenzoom. Hier werden twee rijen stiepen opgegraven
(kuilen,
gevuld met puin, die als fundering dienden voor houten palen).
Waarschijnlijk
stond er hier een gebouw met een galerij. In de directe omgeving zijn
ook de
resten gevonden van twee gebouwen uit de Late-IJzertijd. De locatie was
dus al
lange tijd bewoond. Zelfs voordat het gebouw met de stiepen gebouwd
werd, stond
er dicht in de buurt een ander gebouw, waarin muurschilderingen waren
verwerkt.
Resten van die muurschilderingen waren terecht gekomen in de kuilen
voor de
stiepen. We weten echter niet hoe dit eerdere gebouw er uit heeft
gezien.
Een
andere villa in Houten is nog steeds te bezichtigen in
de bestrating in het centrum van Houten zelf, aan de Burgemeester
Wallerweg. Hier
zijn een aantal sporen gevonden uit de Late-IJzertijd of Vroeg-Romeinse
tijd,
maar het meest bijzondere zijn de resten van een Romeins villagebouw.
Er hebben
in de Romeinse tijd drie opeenvolgende gebouwen gestaan. Ergens tussen
50 en 75
na Chr. werd de eerste boerderij gebouwd. Dit was een houten gebouw,
waarvan
alleen de noordelijke helft werd opgegraven. Tussen ongeveer 110 en 120
na Chr.
werd een tweede boerderij gebouwd. Dit was weer een houten gebouw. Ook
van deze
boerderij werd maar een klein deel opgegraven. Het derde gebouw werd
ergens
tussen 150 en 175 na Chr. opgetrokken. Het had natuurstenen funderingen
en een
porticus (galerij) aan de noordzijde. Vensterglas, muurschilderingen en
hypocaustverwarming getuigden van de nodige luxe. Omdat de rest van het
villacomplex hier niet is opgegraven weten we niet of dit nu
uiteindelijk een
'echte' villa is geweest of meer een villa-achtige nederzetting, zoals
bijvoorbeeld Hoogeloon.
Buitenhuis of boerderij?
In Italië en de oude provincies van het Romeinse rijk waren er in feite twee verschillende soorten villae: de villa urbana en de villa rustica. Een villa urbana werd, hoewel niet altijd continu, bewoond door de eigenaar zelf. De villa werd naast de stadswoning van de eigenaar aangehouden. Hoewel een villa urbana wel een landbouwbedrijf was, was het vooral bedoeld als buitenhuis op het rustige platteland. Bij een villa rustica lag de nadruk daarentegen echt op het (agrarische) bedrijf. Vaak werd het bewoond en bestuurd door een rentmeester of een pachter. De eigenaar zal in de meeste gevallen niet vaak in zijn villa rustica zijn geweest. In Nederland is het verschil tussen villa urbana en villa rustica niet uit de opgravingsresultaten af te leiden. Men gaat er daarom van uit dat een villa urbana, waar de rijke eigenaar veel tijd doorbracht, een luxe uiterlijk had, terwijl een villa rustica vooral praktisch ingericht was. De term villa rustica wordt dan gebruikt voor de villae die duidelijk in hoofdzaak op de landbouw waren gericht. De term villa urbana wordt gereserveerd voor de hele grote en luxe villae.
Een villa als bedrijf
De meeste villae in Nederland zijn waarschijnlijk villae rusticae geweest. Ze waren waarschijnlijk niet extreem groot en luxe en het hele erf had een praktische indeling. De Nederlandse villae moesten gewoon productie draaien. In tegenstelling tot de oorspronkelijke betekenis en functie van een villa rustica wordt er wel van uitgegaan dat de eigenaar zelf op de villa woonde.
Luxe villa met uitzicht
In
Nederland is er maar één villa die als villa urbana wordt
bestempeld. Dat is de villa 'Plasmolen' op de St. Jansberg bij Mook,
ten zuiden
van Nijmegen. Deze grote villa, gebouwd rond het begin van de tweede
eeuw, lag
op een speciaal aangelegd terras op een berghelling. De villa had
vanuit zijn
hoge positie een wijds uitzicht over het dal van Maas en de omgeving.
In het
gebouw waren muurschilderingen aangebracht. De bewoners hoefden het
bovendien
niet koud te hebben: een aantal vertrekken was uitgerust met speciale
verwarming, die onder de vloer en door buizen door de muren liep. De
bewoners
hadden hun eigen verwarmde badruimte in het gebouw zelf. Omdat het
gebouw op
een berghelling lag was er geen ruimte voor bijgebouwen. Deze lagen
misschien
wel onderaan de berg, maar ze zijn tot nu toe nog niet gevonden. Door
zijn grootte
en de bijzondere ligging wordt deze villa als villa urbana gezien. De
plek van
de villa Plasmolen is nog steeds te goed te zien. De St. Jansberg heeft
een
vlak terras halverwege de helling. De St. Jansberg is tegenwoordig
begroeid met
bos, maar de villa is deels gereconstrueerd op de originele plek.
Zuid-Nederland
Pas
relatief kort geleden is een tweetal villae vrijwel
volledig opgegraven: de villae Voerendaal-Ten Hove en Kerkrade-Holzkuil
in het
zuid-Limburgse lössgebied. Ook de villa in Neerharen-Rekem, net
over de grens
met België, is vrijwel volledig opgegraven. Hierdoor is meer
bekend geworden
over het villa-erf en de bijgebouwen. Onderzoek naar zaden en pollen
heeft
bijgedragen aan de kennis van de agrarische villa-economie. Helaas is
er maar weinig
bekend over de noordelijker Nederlandse villae. In Maasbracht, in het
dal van
de Maas, werd echter ongeveer twintig jaar geleden een hoofdgebouw van
een
villa opgegraven. Zo is iets meer bekend geworden over een villa in het
dal van
de Maas. Het Maasdal heeft waarschijnlijk vol gelegen met villae, maar
er zijn
er vrijwel geen opgegraven.
|
|
Het rivierengebied
In het rivierengebied is er een zelfde situatie.
Oppervlaktevondsten geven aan dat er wel degelijk een aantal villae
zijn
geweest. Er zijn er echter maar weinig wat uitgebreider opgegraven: van
de 24
(waarschijnlijke) villae in dit gebied, zijn er maar 9 gedeeltelijk
opgegraven.
De enige bijna compleet opgegraven villa of villa-achtige nederzetting
in het
rivierengebied is Druten-Klepperhei. Hier werden een aantal houten
gebouwen en
gebouwen met stenen funderingen aangetroffen. Op de plek van het
vermoedelijke
hoofdgebouw heeft in ieder geval een houten huis met een houten
porticus er om
heen gestaan. Bij het hoofdgebouw werden een stenen kelder en een
badgebouw
gevonden. Daarnaast zijn er veel fragmenten gevonden van
wandschilderingen.
Waarschijnlijk werd het hoofdgebouw aan het einde van de eerste eeuw
gebouwd en
al weer in de tweede eeuw opgegeven. Het heeft dus amper honderd jaar
gestaan.
De rest van de nederzetting bleef nog wel langer bestaan. De
opgravingsgegevens
van de villa in Druten-Klepperhei worden momenteel opnieuw bekeken.
Hieruit
blijkt dat het oude beeld en de plattegrond van deze villa
waarschijnlijk moet
worden bijgesteld, maar hoe is nog niet precies bekend.
Hoe zag een villa er uit?
Uit alle oude en nieuwe onderzoeken van villae in
Nederland
en direct over de grens komen een paar algemene kenmerken van de
Nederlandse
villae naar voren. De villae bestonden uit een omheind erf. Hierop
stond een
hoofdgebouw met bijgebouwen, een put of wateropslagplaats en er lag
eventueel
een vijver. De omheining bestond waarschijnlijk uit een greppel, een
haag, een
hek, een palissade of muren. Soms is op of in de buurt van het erf een
heiligdom aangetroffen. Het hoofdgebouw en enkele bijgebouwen hadden
meestal
stenen funderingen. De gebouwen stonden min of meer geordend rondom een
open
plaats in het midden van het erf. Als de gebouwen verspreid over het
erf
stonden, wordt dat met een Duitse term een 'Streuhof' genoemd. Bij een
zogenaamd 'Axialhof' staan de gebouwen veel meer geordend. Het
hoofdgebouw
staat dan op de hoofdas, terwijl het merendeel van de bijgebouwen op
twee assen
haaks hierop staan, zodat er een binnenplaats ontstaat. Tot nu toe zijn
er in
Nederland vooral 'Axialhof' villae opgegraven.
Bijgebouwen
Over de functie van de bijgebouwen is over het algemeen niet veel bekend. Er moet gedacht worden aan opslagplaatsen, stallen, werkplaatsen en wellicht een woning voor het personeel. Soms werd er een los badgebouw opgetrokken, maar vaak werden de badruimtes vast gebouwd aan het hoofdgebouw. Het was niet ongebruikelijk dat meerdere bijgebouwen deels in steen werden uitgevoerd.
Het hoofdgebouw
Het
hoofdgebouw of woonhuis bestond meestal uit een
rechthoekige kern, waaraan vaak een porticus (overdekte zuilengang) en
hoekpaviljoens werden toegevoegd. Het huis was vrij symmetrisch
gebouwd. In het
huis waren enkele wanden versierd met schilderingen. Een aantal ruimtes
werd verwarmd
door middel van warme lucht onder de vloeren en in holle wanden
(hypocaustverwarming). Doordat veel villae steeds verder werden
uitgebouwd,
ging vaak de oorspronkelijke symmetrische opzet verloren.
Een Romeinse villa bekijken?
Een
reconstructie van een Nederlandse villa is te bezoeken
in de gemeente Kerkrade. In Kaalheide, op het plateau van de
Krichelberg
(tegenwoordig aan de rand van een woonwijk), zijn de fundamenten van
een
hoofdgebouw zichtbaar gemaakt in een park. Zo kun je nog goed de
plattegrond
van het hoofdgebouw zien. De muren hadden een stenen fundering, die tot
een
eindje boven de grond waren opgetrokken. Daar bovenop stonden
waarschijnlijk
lemen muren: opgebouwd uit gevlochten takken, besmeerd met leem.
Werk en privé
Traditioneel bestond een villa uit twee delen: de pars urbana (ook wel pars domestica) en de pars rustica. Met pars urbana wordt het woongedeelte van de villa aangeduid. De pars rustica is het bedrijfsgedeelte waar het, meestal agrarische, bedrijf werd uitgeoefend. In Nederlandse villae is dit onderscheid niet of nauwelijks te maken. Van de meeste villae zijn vaak maar hooguit een paar gebouwen opgegraven, waardoor de functie van de gebouwen moeilijk te bepalen is. Bovendien waren de beide functies vaak helemaal niet zo gescheiden aanwezig. Binnen het hoofd(woon)gebouw waren bijvoorbeeld ook ruimtes die als bedrijfsruimte gebruikt werden.
De grote villa van Voerendaal
Een
van de meest compleet opgegraven villae in Nederland
ligt bij het Zuid-Limburgse Voerendaal. Hier zijn de pars urbana en
pars
rustica wel aan te wijzen, hoewel ook hier de woon- en werk functies zo
nu en
dan door elkaar lijken te lopen. De pars urbana bestaat uit
verschillende losse
gebouwen die met elkaar verbonden werden door middel van een
zuilengalerij: het
woonhuis in het noorden, het horreum (graanopslagplaats) in het
noordwesten,
het badgebouw ten zuiden van het horreum en tenslotte de ommuurde tuin,
die
tevens een duidelijke afscheiding bood tussen pars domestica en pars
rustica.
Aan de noordzijde van het woonhuis, op het achtererf, lagen
waarschijnlijk een
tweetal heiligdommen die ook tot de pars domestica gerekend kunnen
worden. Hier
lag ook nog een ander, wat groter, gebouw waarvan de functie niet
bekend is.
Dat het horreum, dat toch sterk verbonden was aan de bedrijfsfunctie
van de
villa, in de pars domestica lag is verklaarbaar door het feit dat hier
de
productie van een heel bedrijfsjaar opgeslagen lag. De rijkdom van de
villa was
vrijwel volledig afhankelijk van deze voorraden, dus het was belangrijk
dat
niet iedereen er zo maar bij kon komen. De overige gebouwen en
structuren op
het voorerf kunnen gerekend worden tot de pars rustica. Aan de oostkant
lagen
waarschijnlijk de stallen of schuren. Het personeel van de villa woonde
misschien in een eigen gebouwtje, dichtbij het grote woonhuis. In het
uiterste
zuidoosten van het complex lag een gebouw om het graan te verwerken. In
de
andere zuidhoek van het erf lag waarschijnlijk de smidse.
Centrale verwarming
De
inrichting van de meeste villae in Nederland was niet
bijzonder luxe. Een luxe die men zich meestal wel veroorloofde was
echter die
van de centrale verwarming. De traditionele woonstalhuizen werden
verwarmd door
een centrale haard, waarop ook gekookt werd. Bovendien straalde het
gestalde
vee warmte uit. In de villae maakte men voor de verwarming van kamers
echter
gebruik van zogenaamde hypocaustverwarming. De warme lucht uit een
stookruimte
werd door holle ruimtes onder de vloeren (hypocaustruimtes) geleid en
steeg op
door de holle wanden van de kamer. De holle wand werd gemaakt met
behulp van
vierkante of rechthoekige buizen (zogenaamde tubuli). Meestal waren er
maar
enkele ruimtes in een villa op deze manier verwarmd. Men neemt meestal
aan dat
deze verwarmde ruimtes de woonruimtes waren of ruimtes met een
representatieve
functie. Ook de badruimtes werden meestal verwarmd.
Badhuis
Het badgedeelte van een villa was een verkleinde
versie van
een openbaar badgebouw. Het bestond meestal uit een koud, lauw en warm
bad, een
kleedruimte en een stookruimte. In Kerkrade-Holzkuil is het badgedeelte
in
goede staat terug gevonden. Naast de stookruimte lagen het warmwaterbad
en
waarschijnlijk een eetvertrek of representatieve ruimte, zodat die goed
konden
worden verwarmd. Verder was er een koude ruimte (waarschijnlijk de
kleedruimte), en een koudwaterbad in het badhuis. Om het badhuis liep
een gang
met een deur naar buiten, waardoor ook mensen van buiten gebruik konden
maken
van het badhuis zonder door de rest van het hoofdgebouw te hoeven
lopen.
![]() |
![]() |
Muurschilderingen
De verdere aankleding van de Nederlandse villae
was
waarschijnlijk niet erg bijzonder. Door muurschilderingen op de muren
van de
kamers staken de villae echter wel sterk af bij de inheemse
woonstalhuizen.
Muurschilderingen kwamen verder alleen voor in militaire gebouwen, in
de steden
of in openbare gebouwen. Op het platteland waren ze waarschijnlijk in
de meeste
gevallen vrij simpel en abstract. De muren waren vaak verdeeld in
verschillende
panelen, die elk een andere kleur en omlijsting hadden. Plafonds en
muren
hadden soms een motief met bloemen of rozetten. Hiervan zijn in de
proto-villa
van Rijswijk veel fragmenten gevonden. Van schilderingen van dieren of
mensen
is maar weinig terug gevonden. De villae in Kerkrade-Holzkuil en
Maasbracht
vormen uitzonderingen. Hier werden een aantal fragmenten van
muurschilderingen
met mensen gevonden. Een van de mensen op een schildering in Maasbracht
is
afgebeeld met een schrijfplankje. Misschien heeft de eigenaar van de
villa hiermee
zichzelf laten afbeelden, waarmee hij meteen kon laten zien dat ze
beschaafde
mensen waren, die konden lezen en schrijven.
![]() |
![]() |
![]() |
Mozaïek
Mozaïeken, die in de Romeinse wereld zo
talrijk voor kwamen,
waren waarschijnlijk zeldzaam in Romeins Nederland. Uit meldingen van
19e
eeuwse opgravers weten we dat er wel enkele mozaïeken zijn
gevonden, maar
daarvan is er geen één bewaard gebleven. Losse
mozaïeksteentjes tussen de
vondsten van enkele villaterreinen geven aan dat er waarschijnlijk wel
meer
mozaïeken zijn geweest. Hoe de mozaïeken er uit hebben gezien
is dus niet
bekend.
Infrastructuur en afzetmarkten
Niet alleen de vruchtbare löss zorgde voor een bloeiende villa-economie in Zuid-Limburg. De infstrastructuur van land- en waterwegen zorgde er voor dat vooral het lössgebied en de Maasvallei zich snel konden ontwikkelen. Omdat de afzetmarkten dichtbij waren, konden de producten snel en tegen weinig kosten verkocht worden. Steden als Heerlen, Maastricht, Tongeren (B) en Aken (D) hadden veel voedsel nodig. Daarnaast konden de goederen via de Maas snel en goedkoop naar het noorden gebracht worden, waar vele soldaten aan de grens dagelijks verzorgd moesten worden. De grote weg tussen de Romeinse stad Boulogne-sur-Mer (Fr) en de provinciehoofdstad Keulen (D) liep midden door dit villa gebied en zorgde voor veel handel en verkeer. De villae in het dal van de Maas hadden een gunstige ligging door de nabijheid van de Maas, die garant stond voor een goede verbinding met het noorden en het zuiden. Bovendien liep er aan de westkant van de Maas een grote doorgaande weg tussen Nijmegen en Tongeren. Ook hier hebben waarschijnlijk veel villae gelegen.
Inheemse nederzetting midden tussen de villae
Toch bleven hier ook nog inheemse nederzettingen
bestaan. In
Kerkrade zijn binnen een straal van 3 km een inheemse nederzetting en
meerdere
villae terug gevonden. De nederzetting en de villae zijn
hoogstwaarschijnlijk
tegelijkertijd bewoond geweest. We weten niet hoe de relatie tussen de
inheemse
nederzettingen en de villae was. Misschien werkten de bewoners van de
nederzetting wel voor de villa-eigenaar, maar het kan ook zijn dat de
verschillende villae en inheemse nederzettingen vrijwel apart van
elkaar
bestonden, zonder veel contact.
Germania Inferior of Gallia Belgica?
Hoewel de villae op de lössgronden in Zuid-Limburg een belangrijke rol spelen voor het Nederlandse villa-onderzoek, is het niet helemaal zeker of zij nog wel in de provincie Germania Inferior lagen. De zuidgrens van Germania Inferior is namelijk niet precies bekend. Het Nederlandse rivierengebied en een groot deel van het Nederlandse kustgebied hoorden in ieder geval wel bij Germania Inferior. Het is mogelijk dat het Zuidlimburgse lössgebied deel uitmaakte van de provincie Gallia Belgica, welke grotendeels in het huidige België en het noorden van Frankrijk lag. Deze provincie stond al vroeg onder een civiel bestuur en het leger was niet zo nadrukkelijk aanwezig als in Germania Inferior. Mede omdat Germania Inferior tot aan het einde van de eerste eeuw een militaire provincie geweest, is het mogelijk dat de villae op een andere manier tot stand kwamen en groeiden dan in de buurprovincie Gallia Belgica. Het is echter niet duidelijk of het bestuur of de aanwezigheid van het leger zo veel invloed had op het civiele leven.
Weinig contact met de Romeinen
Daarnaast lagen de zandgronden enigszins afzijdig van de gebeurtenissen in de Romeinse tijd. De grens met zijn legermacht was relatief ver weg en grote steden waren er niet. Er lagen waarschijnlijk ook geen grote doorgaande verkeersroutes door het gebied. Hierdoor kwamen de bewoners minder snel in aanraking met de Romeinse cultuur. Om deze redenen ontwikkelden de zandgronden zich tijdens de Romeinse tijd anders dan het lössgebied van Zuid-Limburg. Zo kon bijvoorbeeld in Hoogeloon een villa-achtige nederzetting ontstaan, die als belangrijkste bestaanswijze de veeteelt had. Waarnemingen van Romeinse steenbouw en diverse oppervlaktevondsten duiden op de aanwezigheid van meer villae (of villa-achtige nederzettingen) op de Brabantse zandgronden dan er tot nu toe opgegraven zijn.
Het rivierengebied: dicht bij de grens
Het rivierengebied was waarschijnlijk een geduchte concurrent van de zandgronden als het om de veeteelt ging. De Bataven, die tussen het vlechtwerk van de verschillende Nederlandse rivieren woonden, zaten dichter bij de legerplaatsen en daarmee dichter bij de belangrijkste afzetmarkten voor vee en paarden. Deze regio stond onder een sterke invloed van de legerplaatsen langs de rijksgrens. De Bataven zijn redelijk snel geromaniseerd nadat de Bataafse opstand (in 69/70 na Chr) de kop was ingedrukt. In het gebied hebben waarschijnlijk vele villae of villa-achtige nederzettingen gelegen, maar er zijn er maar zeer weinig opgegraven.
Niet volledig geromaniseerd
De
enige vrijwel volledig opgegraven villa of
villa-achtige
nederzetting lag bij Druten. Deze nederzetting had waarschijnlijk wel
een
geromaniseerde hoofdgebouw, maar de overige gebouwen lijken
voornamelijk
traditionele woonstalhuizen te zijn geweest. Het complex heeft maar
ongeveer
honderd jaar bestaan en is toen weer opgegeven. De spaarzame resten van
andere
villae wijzen eveneens op niet volledig geromaniseerde complexen.
Tenminste
niet in de vorm zoals de villae in het zuiden van Limburg worden
aangetroffen.
Ondanks de nabijheid van de Romeinse cultuur in de legerplaatsen waren
er ook
nog veel inheemse nederzettingen in het gebied, waarvan ondertussen een
klein
aantal is opgegraven.
Waar zijn de villae in de kuststreek?
Over de laatste regio, de kuststreek, is maar weinig bekend. Het lijkt er op dat er geen volledig geromaniseerde villae lagen. Wel zijn er een paar villa-achtige nederzettingen opgegraven. Waarschijnlijk lagen deze geconcentreerd in de buurt van de Romeinse stad in Voorburg en rond de mondingen van de Maas en de Schelde. De Maasmonding was economisch gezien een interessante locatie. Hier verschenen in de tweede helft van de tweede eeuw een aantal stenen gebouwen. Hiervan zijn nooit veel meer dan fragmenten aangetroffen, dus is er niet precies bekend of het hier ook om villae ging. Rond deze periode verschenen er ook een aantal houten gebouwen, die duidelijk door de Romeinse bouwkunde waren geïnspireerd. Ook van deze gebouwen ontbreken goede gegevens. Het is echter goed mogelijk dat zowel de stenen als de houten gebouwen de resten zijn van villae of villa-achtige nederzettingen langs de Maasmonding. De monding van de Schelde heeft waarschijnlijk eveneens een belangrijke rol gespeeld. Helaas heeft de zee hier veel land uit de Romeinse tijd weg gespoeld. We weten echter dat de Scheldemonding een belangrijke vertrekplaats was voor schepen naar Britannia. Veel handelaren richtten hier een altaartje op voor de godin Nehalennia. Zij moest zorgen voor een behouden overtocht over de wilde Noordzee. De aanwezigheid van deze belangrijke handelsroute heeft ongetwijfeld ook de bewoning van de regio gestimuleerd. Omdat de grond echter niet bijzonder geschikt was voor de landbouw (het waren voor het merendeel natte veengebieden) is de aanwezigheid van villae (nog) niet zeker.
Rijswijk: villa-achtige nederzetting
De
villa-achtige nederzetting van Rijswijk is een goed
voorbeeld van hoe de villae of villa-achtige nederzettingen er in de
kustregio
wellicht uit hebben gezien. Hier ontwikkelde zich een kleine inheemse
nederzetting tot een villa-achtig complex. Het begon aan het begin van
de
jaartelling met een enkel boerderijtje. Al snel groeide de nederzetting
echter
uit tot drie gelijktijdige woonstalhuizen met bijgebouwen. Het
noordoostelijke
erf, de plek van het eerste boerderijtje, ontwikkelde zich anders dan
de
anderen. Hier werd aan het begin van de derde eeuw een huis met een
stenen
fundament opgetrokken. Het huis week daarmee af van de traditionele
woonstalhuizen in de rest van de nederzetting. Bovendien bezat het
andere
Romeinse elementen, zoals een badgedeelte, muurschilderingen en
hypocaustverwarming. De andere gebouwen en de opzet van de nederzetting
veranderden niet veel. Alle erven hadden een eigen bedrijfsfunctie, die
te
maken had met de veeteelt of de akkerbouw. Dit duidt er op dat de
nederzetting
misschien niet het uiterlijk had van een villa, maar wel degelijk zo
functioneerde. Het nederzettingsterrein in Rijswijk werd rond het
midden van de
tweede eeuw verdeeld door middel van sloten, waardoor de drie erven van
elkaar
werden gescheiden. Bovendien groef men sloten om de nederzetting, die
weer in
verbinding stonden met een veel groter slotensysteem. De kavels (akkers
en
graslanden) die door middel van het slotensysteem werden gevormd waren
ongeveer
2 tot 5 ha groot. De sloten vormden samen een verkavelingssysteem,
waarbij
vaste maatverhoudingen werden gehanteerd. Het is ondertussen bekend dat
ook de
wat zuidelijker gelegen inheemse nederzettingen in Midden-Delfland
binnen dit
verkavelingssysteem lagen.
Katwijk: villa-achtige nederzetting aan de grens
In Katwijk, zeer dicht bij de grens van het
Romeinse rijk en
dicht bij de zee, lag waarschijnlijk eveneens een villa-achtige
nederzetting.
Hier wijzen de vondsten van dakpannen, muurschilderingen en
verwarmingsbuizen
op de aanwezigheid van een bijzonder gebouw, dat al gelijk in de eerste
fase
van de nederzetting werd gebouwd en tot het einde heeft gestaan. Deze
villa-achtige nederzetting in Katwijk was waarschijnlijk wel inheems,
maar
lijkt een sterke band te hebben gehad met de nabijgelegen legerplaats
in
Valkenburg. Hier wijzen niet alleen de vondsten op. De begin- en
einddatering
van de nederzetting komen vrijwel precies overeen met de bezetting van
de
legerplaats in Valkenburg (40-200 na Chr.). Dit maakt de nederzetting
in
Katwijk duidelijk anders dan die in Rijswijk.
De economische basis van de Nederlandse villae was voornamelijk de landbouw, hoewel de winning van natuursteen, het smelten van ijzererts of het bakken van dakpannen en bakstenen ook tot de economische mogelijkheden heeft behoord.
Zeker op de vruchtbare lössgronden werd er hoofdzakelijk graan verbouwd. Dit was ook in de IJzertijd al zo, maar toen verbouwde men nog voornamelijk voor eigen gebruik. In de Romeinse tijd werd de vraag naar landbouwproducten steeds groter. De landbouw moest intensiveren om aan de vraag te kunnen voldoen. De intensivering van de landbouw werd bereikt door gebruik te maken van nieuwe landbouwtechnieken, zoals bemesting, eggen, verbeterde ploegen en het wisselen van gewassen. Door de wisselbouw konden ook armere gronden, die in de prehistorie lange tijd braak moesten liggen, langer achter elkaar gebruikt worden. Bovendien heeft men waarschijnlijk in bepaalde streken ook gebruik gemaakt van de in Gallië ontwikkelde maaimachine, die het oogsten versnelde.
Specialisatie
Binnen
de villa-economie van de lössgronden trad
waarschijnlijk een specialisatie op in de verbouw van spelt. Deze
graansoort
kon in de villa van Voerendaal aangetoond worden door middel van
onderzoek aan
verbrande granen en onderzoek van pollen (stuifmeel). Hoewel ook andere
granen
en gewassen worden terug gevonden, werden deze vermoedelijk vooral
verbouwd
voor eigen gebruik. Spelt, maar ook brood-tarwe, werden tijdens
opgravingen
teruggevonden in de grote graanopslagplaatsen van enkele militaire
kampen en
steden. Zij zijn waarschijnlijk de belangrijkste stapelgewassen
geweest.
Vruchtbare grond is goud waard
Volgens berekeningen konden 7 villae in het 'bekken van Heerlen', waarin ook de villa Voerendaal-Ten Hove ligt, een overschot produceren waarmee tot wel 2800 extra mensen konden worden gevoed (naast de villabewoners en het personeel zelf). Op de wat minder vruchtbare landbouwgronden in het lössgebied kon minder overschot worden geproduceerd. Hier konden door 7 villae tot wel 861 extra mensen worden gevoed. De lössgrond erodeerde als gevolg van de akkerbouw en omdat de grond van de hellingen afspoelde. Daardoor werd de grond langzaam steeds minder geschikt voor het verbouwen van graan en andere gewassen. Het is dan ook waarschijnlijk dat de productie van de villae langzaam verschoof naar de veeteelt, op de plaatsen waar de grond toch al minder vruchtbaar was.
Dakpanproductie
Naast
de mogelijke steenwinning is het goed
mogelijk dat er
in het Maasdal villae waren die een eigen steen- of pannenbakkerij
hadden. De
rivierklei en de klei uit de vele beekdalen was daar waarschijnlijk
goed
geschikt voor. Tot ver in de twintigste eeuw hebben er namelijk diverse
steenovens langs de Maas gestaan. Stempels op dakpannen vertellen wie
de dakpan
gemaakt heeft. In Nederland is het merendeel van de gevonden dakpannen
op die
manier toe te schrijven aan dakpanproductie van het Romeinse leger. In
de
villae worden echter ook veel dakpannen met andere stempels gevonden.
Een deel
daarvan lijkt te leiden naar pannenbakkerijen in België, die in
handen waren
van particuliere eigenaren. Van bijna geen van de stempels is echter
een bijbehorende
pannenbakkerij opgegraven. Het is goed mogelijk dat deze steenovens wel
degelijk in Nederland gezocht moeten worden.
IJzerproductie
Bij de meeste nederzettingen en villae worden
daarnaast
metaalslakken gevonden. Zij wijzen er op dat er een smidse op het
terrein
stond. Vaak zal deze smidse niet grootschalig hebben gewerkt.
Waarschijnlijk
werden er dingen gemaakt of gerepareerd voor de villa zelf of voor de
directe
omgeving. Toch moet de mogelijkheid van ijzerproductie niet afgewezen
worden.
In diverse gebieden in Nederland was genoeg moerasijzererts of ijzeroer
te
vinden voor ijzerproductie. Er zijn echter tot nu toe geen smeltovens
aangetroffen bij villacomplexen.
Bij diverse villae is een mogelijk heiligdom opgegraven. Bovendien worden er regelmatig beeldjes van goden en godinnen gevonden tijdens opgravingen. Cultus speelde dus duidelijk een rol in het dagelijks leven van de villabewoners. Welke goden er werden vereerd in de gevonden heiligdommen is moeilijk te achterhalen. Het lijkt er op dat er zowel goden uit de Romeinse wereld werden vereerd, als inheemse goden.
Secundio uit Voerendaal
Op
het achtererf van de villa in Voerendaal zijn
twee kleine
gebouwtjes gevonden, waarvan men denkt dat het heiligdommen zijn. Voor
één van
de twee zijn wat sterkere aanwijzingen, in de vorm van bijzondere
aardewerken
potten waarop namen zijn ingekrast. Hierop staan de roepnamen van een
aantal
mensen: iemand met de naam Secundio, iemand wiens naam begint met
Sever(...),
een naam die begint met Cu(...). Een vierde inscriptie is erg moeilijk
te
lezen. Het is mogelijk dat hier de naam van een godin heeft gestaan,
die niet
meer leesbaar is. De naam eindigt dan op '...na'. Uit de overgebleven
letters
kan het volgende gereconstrueerd worden: 'Aan (de godin) ...na heeft
Iu(cundus,
-lianus, -lius) dit gewijd'.
Heiligdommen in de open lucht
Ook
bij de villa-achtige nederzettingen van
Hoogeloon en
Oss-Westerveld werden kleine heiligdommen gevonden. Beide heiligdommen
waren al
vóór de Romeinse tijd in gebruik. Het zijn heiligdommen
in de open lucht
geweest, zonder gebouw. In Hoogeloon bestond het uit een omgreppeld
terrein met
een rijtje palen en mogelijk een (heilige?) boom.
Veteranen en inheemse elite
In eerste instantie werd gedacht dat de meeste villae gesticht waren door Romeinse kolonisten of veteranen uit het leger. Uit de opgravingen van de laatste tijd blijkt echter dat waarschijnlijk een groot aantal villae inheemse eigenaren had. Dit lijkt in ieder geval het geval te zijn bij de inheemse nederzettingen die later tot villa werden verbouwd, zoals bijvoorbeeld Voerendaal-ten Hove, Neerharen-Rekem of de villa-achtige nederzettingen Hoogeloon en Rijswijk. Of de nieuw gestichte villae ook een inheemse eigenaar hadden is niet bekend. Men denkt echter dat deze villae vooral zullen zijn gesticht door inheemse mensen die binnen de nieuwe maatschappij waren opgeklommen. Deze hadden genoeg geld om een villa te bouwen.
Stadsbestuurders uit Xanten
In
een van de villae in Zuid-Limburg (Houthen-Sint Gerlach)
zijn bronzen plaatjes gevonden, die namen vermelden. Op het eerste
plaatje
staat een tekst die aanduidt dat ene Marcus Vitalinius, een hoge
ambtenaar en
een van de 'burgemeesters' van Colonia Ulpia Traiana (de grote stad in
het
Duitse Xanten), door een zekere Julius de verzekering van vriendschap
werd
gegeven. Op de achterkant van dit plaatje staat een jongere inscriptie,
waarop
de stam van Catualium eer bewijst aan Titus Tertinius, een
oud-ambtenaar (een
van de ordehandhavers) van Xanten. De naam Titus Tertinius keert terug
op het
tweede plaatje, waar eveneens eer wordt bewezen aan deze man en waarbij
vermeld
wordt dat Titus Tertinius ook 'gemeenteraadslid' en 'burgemeester' was.
De
tekst op het derde plaatje is erg incompleet, al is de verleiding groot
ook
hier de naam van Titus Tertinius te lezen. De bronzen plaatjes zijn een
aanwijzing voor het bezit van villae door rijke stadsbestuurders. De
villa ligt
op ruim 100 kilometer van Xanten. Waarschjinlijk woonde de man zelf
daarom niet
het gehele jaar op de villa. Het complex zal dan in handen zijn geweest
van een
rentmeester of een pachter.
Inheemse nederzettingen
Voordat de Romeinen kwamen woonden de mensen in
rechthoekige
gecombineerde woonstalhuizen. Het vee stond aan de ene kant van het
huis,
terwijl de familie de andere helft bewoonde. Een nederzetting bestond
over het
algemeen uit niet meer dan drie of vier gelijktijdige woonstalhuizen
met een
aantal bijgebouwen, graanschuurtjes en waterputten. Vaak stonden de
boerderijen
zelfs alleen. Soms werd er om de nederzetting of de afzonderlijke erven
een
greppel gegraven. Dergelijke kleine nederzettingen bleven tijdens de
hele
Romeinse tijd het beeld van het platteland bepalen. Aanwijzingen dat
deze
nederzettingen wel degelijk binnen het Romeinse rijk lagen worden
vooral
geleverd door de vondsten.
In de loop van de tweede eeuw gaf bijna de hele
bevolking
geleidelijk aan zijn oude vertrouwde handgemaakte potten op en stapte
over op de
op de draaischijf vervaardigde potten die de Romeinen introduceerden.
Ook ander
vondstmateriaal geeft aan dat men lang niet meer alles zelf maakte,
maar steeds
meer voorwerpen van de Romeinen over nam. De Bataafse Opstand uit 69/70
na Chr.
is een keerpunt geweest. Nadat deze opstand was neergeslagen lijkt de
bevolking
zich te hebben neergelegd bij de Romeinse overheersing. Vanaf dat
moment kwam
de 'romanisering' van nederzettingen en gebruiksvoorwerpen pas goed op
gang.
Deze romanisering is duidelijk een eigen keuze
geweest van de
bevolking: sommigen namen veel meer Romeinse dingen over dan anderen.
Zo kwamen
er inheemse nederzettingen naast vrijwel volledig geromaniseerde villae
voor.
De mate van romanisering zal onder andere af hebben gehangen van de
economische
mogelijkheden van de verschillende regio's. Het zuiden van Limburg was
bijvoorbeeld bijzonder vruchtbaar, waardoor een bloeiende
landbouweconomie
ontstond. Dit sloot naadloos aan op de Romeinse cultuur, die altijd erg
gericht
was geweest op de akkerbouw. De zandgronden en de natte veen- en
riviergebieden
in de rest van het land waren daarentegen beter geschikt voor de
veeteelt. Dit
was economisch gezien minder interessant, waardoor ook de bewoning zich
minder
snel kon ontwikkelen. Ten slotte zullen ook culturele verschillen
tussen de
Nederlandse regio's gezorgd hebben voor een andere ontwikkeling en
aanpassing
aan de Romeinse cultuur. Zo konden in het zuiden van Limburg 'echte'
Romeinse
villae tot ontwikkeling komen, terwijl het huis van de belangrijkste
familie
van een nederzetting op de Brabantse zandgronden of in de kuststreek
alleen een
Romeins getinte zuilengalerij kreeg. Een dergelijke nederzetting wordt
dan ook
een villa-achtige nederzetting genoemd.
Een Romeinse villa (meervoud: villae) was een
bedrijf op het
platteland, waarbij men bij de bouw en de opzet van het bedrijf
elementen van
de Romeinse architectuur en cultuur over nam. Het was een complex met
een
hoofdgebouw en bijgebouwen. Een villa produceerde een overschot, dat
verkocht
kon worden aan bijvoorbeeld de steden of aan het leger. Soms woonde de
eigenaar
zelf op de villa, maar het gebeurde ook vaak dat het bedrijf over werd
gelaten
aan een rentmeester of een pachter. Meestal waren villae grote
landbouwbedrijven, maar er werden bijvoorbeeld ook steengroeven of
pannenbakkerijen vanuit villae geëxploiteerd. De villae bestonden
uit een
omheind erf, waarop een hoofdgebouw met meerdere bijgebouwen stonden.
Het
hoofdgebouw, en vaak ook enkele bijgebouwen, hadden (deels) stenen
funderingen,
waarop lemen wanden waren opgetrokken. Dit stak duidelijk af tegen de
inheemse
traditie, waar men alleen in hout en leem bouwde. De gebouwen lagen min
of meer
geordend rondom een open plaats. Hier lag meestal nog een waterput, en
soms een
vijver of een wateropslagplaats. Het hoofdgebouw was over het algemeen
symmetrisch gebouwd. Een zuilengalerij aan de voorkant van het gebouw
en twee
vierkante kamers op de hoeken van deze galerij zijn de belangrijkste
elementen
van de meeste Nederlandse villae. In het huis waren wanden versierd met
schilderingen. Een of meer ruimtes, waaronder soms badruimtes, werden
verwarmd
door middel van vloer- en wandverwarming. Doordat veel villae steeds
verder
werden uitgebouwd, ging vaak de oorspronkelijke symmetrische opzet
verloren.
Zowel de 'echte' villae als de villa-achtige
nederzettingen
kwamen in Nederland waarschijnlijk voort uit van oorsprong inheemse
nederzettingen. Dit waren al wat grotere inheemse nederzettingen, met
meer dan
de gebruikelijke drie of vier erven. Binnen een aantal van deze
nederzettingen
is er één huis aangetroffen dat belangrijker was dan de
rest. Bij deze huizen
werden door de archeologen bijzondere vondsten gedaan, die er op wijzen
dat het
contact met de Romeinen waarschijnlijk via de belangrijke bewoners van
deze
huizen verliep. Aan het einde van de eerste eeuw werden veel van deze
hoofdgebouwen aangepast aan de Romeinse mode; de bewoners besloten tot
op zekere
hoogte te romaniseren. Soms kon men zich alleen een zuilengalerij om
het huis
en een dak met dakpannen veroorloven. De rest van de nederzetting
veranderde
niet of nauwelijks. Dergelijke
villa-achtige nederzettingen lagen op de minder
vruchtbare zandgronden en de natte veen- en klei gebieden langs de
kust.
Voorbeelden van villa-achtige nederzettingen zijn gevonden in
Rijswijk-de Bult,
Oss-Westerveld en Hoogeloon. In het zuiden van Limburg kreeg in een
paar
gevallen de hele inheemse nederzetting een grondige verbouwing. Alle
oude
huizen werden gesloopt en er kwam een hoofdgebouw met losse bijgebouwen
voor in
de plaats: een echte Romeinse villa. De 'echte' villae lagen
waarschijnlijk
voornamelijk in het zuiden van Limburg en in het dal van de Maas.
Voorbeelden
van volledig tot villae verbouwde nederzettingen zijn de villae
Neerharen-Rekem
(B) en Voerendaal-ten Hove. Of er ‘echte’villae in het rivierengebied,
het
woongebied van de Bataven, hebben gelegen is niet echt bekend.
Er ontstonden ook veel nieuwe villae, vooral op de
vruchtbare gronden in het zuiden van Nederland. Men neemt aan dat ook
deze
villae door inheemse mensen werden gebouwd. Deze nieuwe villae werden
rond het
begin van de tweede eeuw gebouwd, in dezelfde periode als de
verbouwingen in
bijvoorbeeld Voerendaal en Neerharen. De meeste villae, zowel nieuw als
verbouwd, kregen een provinciaal-Romeinse inrichting. Dat wil zeggen
dat men
zich vaak de luxe van een eigen badhuis veroorloofde en dat men vloer-
en
muurverwarming aanlegde zodat een rokerig open vuur in een aantal
kamers niet
meer nodig was. Daarnaast waren de muren vaak beschilderd. Van
mozaïeken, die
vrijwel overal in het Romeinse rijk worden aangetroffen, zijn nog maar
weinig
sporen gevonden in Nederland.
Als algehele conclusie kan worden gesteld dat de
bewoners
van het Romeinse Nederland op hun eigen manier omgingen met de
aanwezigheid van
en de overheersing door de Romeinen. Pas na de Bataafse Opstand
romaniseerde
een deel van de bevolking zich echt. Vooral in de vruchtbare gebieden
in het
zuiden van Limburg romaniseerden de bewoners zich op wat grotere
schaal. Het
merendeel van de plattelandsnederzettingen in Nederland was echter niet
bijzonder geromaniseerd. Het kan zijn dat de mensen wel genoeg
verdienden, maar
er bewust voor kozen geen villa te bouwen. Misschien wilden ze zich wel
helemaal niet zo aanpassen aan de Romeinse cultuur.
Algemeen:
Es, W.A. van, 1981, (3e herziene druk), De Romeinen in
Nederland. Haarlem
Bridger, C.,
2000, Zur römischen Besiedlung im Umland der Colonia Ulpia
Traiana/Tricensimae.
In: Germania inferior. (Ergänzungsbände zum Reallexikon der
Germanischen
Altertumskunde Band 28). Berlin/New-York 185-211
Bloemers, J.H.F.,
1994, Die social-Ökonomischen Aspekte der ländliche
Besiedlung an Niederrhein
und Niedermaas in Germania Inferior und das Limesforveld von Christi
Geburt bis
zum 5. Jahrhundert nach Christi. In: Ländliche Besiedlung und
Landwirtschaft in
den Rhein-Donau-Provinzen des Römischen Reiches. (Passauer
Universitätsschriften zur Archäologie 2)
Bloemers, J.H.F., 1978, Rijswijk (Z.H.), 'De Bult'. Eine Siedlung der Cananefaten. Amersfoort.
Middelaar, 'villa Plasmolen'. (ADC Rapport 6).
Bunschoten.
Gaitzsch, W.,
1986, Grundformen römischer Landsiedlungen im Westen der CCAA.
Bonner
Jahrbücher 186, 397-427
Moormann,
E.M. & L.J.F. Swinkels, 1980, Wall-Painting Fragments from a Roman
Villa at
Vlengendaal (Bocholtz). Berichten van de Rijksdienst voor het
Oudheidkundig Bodemonderzoek 30, 347-365
Kooistra,
L.I., 1996, Borderland farming possibilities and limitations of farming
in the
Roman period and Early Middle Ages between the Rhine and the Meuse. Assen
Mann, J.C.
1983, Legionary Recruitment and Veteran Settlement during the
Principate.
(Institute of Archaeology Occasional Publication 7).